President EU-Gerecht: 'Rechters zijn niet progressiever geworden, politici wel conservatiever'
In dit artikel:
Marc van der Woude (65) is al vijftien jaar rechter in Luxemburg en sinds zes jaar president van het Gerecht van de Europese Unie, het rechtscollege waar burgers, bedrijven en soms lidstaten beroepen kunnen instellen tegen EU‑instellingen. In september werd hij herkozen voor een derde termijn van drie jaar. Naast zijn bestuurlijke taken behandelt hij zelf nog steeds ongeveer 15–20 zaken per jaar, vooral als voorzitter van de Grote Kamer van vijftien rechters die bij de zwaartepunten wordt ingezet.
Van der Woude omschrijft het Gerecht als een schild voor burgers tegen de Brusselse bureaucratie en benadrukt het gezag van de Grote Kamer: door die afhandeling volgen er minder beroepen bij het Hof van Justitie. Tegelijk maakt hij zich zorgen over het afgenomen aantal mededingingszaken dat de Commissie voorlegt aan het Gerecht. Waar in de jaren negentig en 2000‑tien nog veel grote kartelonderzoeken voorkwamen, ziet hij die systematiek grotendeels verdwenen. Dat heeft deels met veranderingen in handhavingspraktijken te maken: bedrijven zijn terughoudender geworden met het gebruik van clementieregelingen omdat zij rekening houden met ces civiele schadeclaims die daarop kunnen volgen.
Hij merkt dat langdurige onderzoeken bedrijven kunnen schaden — financieringsproblemen tijdens roadshows of de schending van het beginsel van een redelijke termijn — en dat dat bij de beoordeling van boetes een rol kan spelen. Ook waarschuwt hij voor zogeheten “killer acquisitions” en marktconcentraties die de gezonde concurrentie ondermijnen; bedrijven moeten concurreren op verdiensten, niet door dominante platformen eigen producten voorrang te geven (zoals in discussies rond Google Shopping).
Van der Woude wijst op de groeiende complexiteit van zaken: sommige procedures raken aan exacte wetenschappen (chemie bij pesticiden, geneesmiddelen, elektriciteitsmarkten) en financiële derivaten, waardoor rechters veel specialistische inhoud moeten doorgronden. De kunst is volgens hem brede algemene kennis combineren met het vermogen om het wezenlijke probleem en wie welke bewijslast draagt, scherp te formuleren.
Hij verdedigt de onafhankelijkheid van rechters en plaatst die tegenover politiek wisselende meerderheden: het recht moet continuïteit en bescherming bieden voor eerdere verwachtingen van burgers en ondernemingen. Tot slot illustreert hij hoe rechtsstatelijke twijfels in nationale procedures ook terugkomen bij het Gerecht, bijvoorbeeld wanneer de Commissie besluit af te zien van onderzoek omdat een nationale autoriteit al handelde — dan moet worden nagegaan of die nationale procedure objectief betrouwbaar was.